‘Wat voor kleur monstertjes heb je in buik’, vraag ik Tijn. ‘Zwart’, zegt hij. Bang dus. We zitten samen op zijn bed, hij tegen mij aan, tussen mijn benen, beer in zijn hand. Dit maakt hem vaak rustig. Hij gaat vandaag een proefles judo volgen. En dat vindt hij héél spannend.
Vorige week zijn we gaan kijken bij een les. Alleen even door het raam, naar twee vriendjes die mee deden. Ik hoop dat dit wat spanning wegneemt: dat hij het gebouw en de zaal kent, de meesters heeft gezien en weet hoe een les gaat. Door zijn autisme zijn nieuwe situaties erg lastig voor Tijn. Een beetje tot mijn verbazing zegt hij na afloop volgende week wel een proefles te willen volgen.
De hele week is hij enthousiast. Hij roept dat hij een nieuwe hobby heeft en vertelt aan iedereen dat hij zaterdag naar judo gaat. ’s Morgens is hij al om 5 uur wakker en vraagt of de zaal al open is. Een paar uur later slaat zijn stemming opeens om. De planning gaat iets anders dan hij dacht en dat betekent kortsluiting, wat zich uit in boosheid. Later komt er ook verdriet bij; ‘Ik vind het ‘zó spannend, mama’. Ik voel me verdrietig en machteloos, want het lukt me nauwelijks hem gerust te stellen. Ik moet denken aan de eerste keer dat hij naar school ging en de hele weg, onophoudelijk, heeft geroepen: ‘Ik wil niet naar school’.
We spreken af dat beer mee mag, dat ik erbij blijf en dat hij niet mee hoeft te doen als hij niet wil. Ik vindt het rot voor hem dat hij het zo eng vindt, maar zet toch door. Ervaring heeft geleerd dat hij er even doorheen moet, maar het daarna vaak heel leuk vindt. En als we nu niet gaan, dan lukt het nooit meer en waarschijnlijk een hoop andere dingen ook niet.
De fietstocht er naar toe verloopt prima, maar zodra hij in zijn judopak staat zie ik de spanning weer oplopen. Hier zal hij geen boosheid laten zien, maar ik zie de angst op zijn gezicht. We gaan op de bank zitten en kijken hoe de kinderen eerst vrij mogen spelen. Als de les begint wil hij niet mee doen als de meester dat vraagt. We hebben met hem afgesproken dat dit ook niet hoeft, dat er geen druk op moet liggen. Gelukkig begrijpt hij het goed. Als de kinderen op hun billen naar de overkant moeten schuiven stel ik voor om samen mee te doen. En dat wil hij. En hij lacht een beetje.
Langzamerhand durft hij aan steeds meer dingen mee te doen. Ik zie hem soms wat gespannen en onzeker naar me kijken. Want het is niet alleen spannend omdat het nieuw is, maar ook omdat hij nog eens heel onzeker is. Ik zie aan zijn gezicht hoe moeilijk hij het af en toe heeft, wat mijn moederhart steeds een beetje breekt. Maar ik moedig hem aan, geef hem een opgestoken duim en zeg dat hij het goed doet. Want dat is ook zo.
En dan is het afgelopen en komt hij met rode wangen en een grote grijns op mij af. ‘Ik ben trots op mijzelf’, zegt hij. ‘Ik ook op jou, kanjer’, zeg ik. ‘Heel erg trots’. ‘Volgende week weer?’ ‘Misschien’, zegt hij.